Het Geno(o)tschap Onze Taal

Geplaatst op november 6, 2007 | Gearchiveerd onder The Semidaily Kuitenbrouwser | 1 Reactie

Geacht Jubilerend Genootschap Onze Taal!

Een van de foto’s aan de muur van mijn werkkamer stelt een huiselijk tafereel voor waar ik als kind vaak getuige van ben geweest. Mijn moeder zit, mijn vader staat. Zij kijkt op naar hem, hij tuurt in een dik boek. De Van Dale.
Mijn ouders waren altijd met elkaar in discussie. Permanent. In een discussie ontstaat wel eens verschil van mening over de betekenis van een woord. De meeste mensen stappen daar overheen. Mijn ouders niet. Die haalden dan de Van Dale tevoorschijn. Niet dat zij woordenboeken als het hoogste gezag beschouwden, overigens. Het woordenboek op die foto, Van Dale’s 10e druk (1976), is tegenwoordig van mij. Her en der staan aantekeningen in de kantlijn, van mijn ouders. Bij het woord ‘neger’, bijvoorbeeld. Van Dale omschrijft de neger als: 1- ‘persoon behorend tot één der zwarte rassen van Afrika, gekenmerkt door donkere huidskleur, kroeshaar, platte neus enz.’, maar ook als: 2- ‘afstammeling van de in vroeger tijd in Amerika ingevoerde negerslaven.’ Dat laatste is met potlood doorgestreept. ‘Overbodig’, staat erbij geschreven, ‘zelfde neger als onder 1.’

Geef toe, geen speld tussen te krijgen.
Mijn ouders hadden wel respect voor autoriteit, maar vooral hun eígen autoriteit.
Zoiets is erfelijk.

Door oude vrienden, uit mijn middelbare schooltijd, word ik er nog wel eens herinnerd aan de volgende anekdote. We reden ‘s nachts na een feest naar huis en werden aangehouden door een agent omdat we zonder licht fietsten. De agent begon een lange preek over het nut van fietsverlichting en de gevaren van onze nalatigheid, waarop ik hem na een tijdje onderbrak, en zei: ‘Beste agent, in het wetboek staat dat je in het donker licht op je fiets moet hebben, op straffe van een bekeuring, dat klopt, maar op straffe van een lange, saaie verhandeling staat er volgens mij niet bij.’

Maar gebrek aan eerbied voor het gezag leidde ook tot boeken als Noblesse Oblige van Nancy Mitford, nog steeds een van de beste taalkundige werken die ik ken, geschreven door een rijkeluisdochter met een ‘sketchy’ opleiding. Met als voornaamste bagage een scherp oor, een goed verstand en de nodige humor analyseerde zij een wezenlijk, algemeen bekend maar nooit eerder beschreven onderdeel van de Engels klassenmaatschappij: U(pperclass) en non-U(pperclass) taalgebruik, sindsdien een gevleugeld begrip.

Mijn moeder, Britse van geboorte en een groot bewonderaar van Mitford, gaf het mij te lezen toen ik een jaar of vijftien was, en achteraf besefte ik dat het in mijn achterhoofd moet hebben gezeten bij het schrijven van Turbotaal.
Ik wil maar zeggen: taalkunde is een mooi vak, maar ook zonder een academische graad in die discipline kun je nuttig werk verrichten. En ook taalkundigen verrichtten natuurlijk nuttig en belangrijk werk, maar vaak ook, vind ik, is wat zij doen weinig meer dan het opgraven van zelfverstopte paaseieren.

Vorig jaar schreef ik voor Onze Taal een Iktionaire over mijn oude timmerman Dirk, die van taalraadsels houdt. De meeste Dirkismen kende ik wel, maar soms had hij ook wel een verrassende. Die over de werkgever en de werknemer bijvoorbeeld.

‘Ik geef mijn werk aan mijn baas, die mijn werk neemt. Waarom heet hij dan de werkgever en ik de werknemer?’

Tja, dat gaat over het verschil tussen werk en werkgelegenheid, dat wist Dirk ook wel, maar niet iedereen in Dirk’s koffiehuis is zo slim als Dirk, dus daar had hij de collega’s dan leuk tuk mee. Ik noemde in die Iktionaire ook het raadsel van de kosten en de onkosten – ‘on-‘ is een negatie, maar soms kennelijk niet – en de vraag van mijn dochter Jessica, waarom onthullen en ontbloten min of meer hetzelfde betekenen, terwijl verhullen en bloot maken tegengesteld zijn.

Hier moet ik even een kleine zijstap maken in de richting van mijn behandelend redacteur bij onze taal, Kees van der Zwan. Kees is een geweldige redacteur. Echt, nooit zo’n goeie eindredacteur gehad. Om te beginnen is hij een meester in het extraheren van kopij. Als Kees mijn tandarts was zou ik me verheugen op het trekken van een kies. Verder is hij een messcherpe lezer, de kleinste inconsistentie pikt hij eruit, en dan is hij ook nog eens een groot diplomaat, fricties en gevoeligheden vermijdend als een virtuoos slalommend slangenmens, als ik me even een hyperbool mag veroorloven.

Een dag na het inleveren van de Iktionaire over Dirk belde hij op. Op meesterlijk preventief-sussende wijze wist hij mij de boodschap te brengen dat op de redactie van Onze Taal iemand bezwaar tegen mijn stukje had aangetekend. Want, wat bleek, zeven jaar geleden had deze redacteur in Onze Taal als een haarfijn uitgelegd hoe dat zat met het voorvoegsel -ont.
‘Het is duidelijk dat Kuitenbrouwer dit niet gelezen heeft,’ schreef hij in een mailtje dat mij ge-CC-d werd. ‘Daar staat in dat “ont-” zoals in “ontbijten” en “ontbranden” (en dus ook “ontbloten”) niet het tegenovergestelde van iets uitdrukt, maar het begin.’

Kijk. Dat is nu wat ik bedoel met het opgraven van een zelfverstopt paasei. Immers, wat ont- in het geval van ontbloten uitdrukt is wel duidelijk. Als timmerman Dirk niet begreep wat het uitdrukte, had hij de vraag überhaupt niet kunnen stellen! Dirk stelde vast dat dit ‘ont-‘ exact het tegenovergestelde betekent van het ‘ont-‘ in, bijvoorbeeld, ‘ontnemen’ of ‘ontraadselen’, en hij vroeg zich af hoe dat komt! En die vraag beantwoorden de auteurs van dat OT-stuk niet. En dat is ook begrijpelijk, want: Dat Weten We Niet!

Het grappige is dat de studie waarop dat Onze Taal- artikel uiteindelijk gebaseerd is, daar wél eerlijk in is. Die studie is van de taalkundige J. Verdam en verscheen in 1901 in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde. Verdam pluist de diverse betekenissen van -ont nauwgezet uit en breekt zich het hoofd over die tegenstrijdigheid. Waarom betekenen ontvriezen en ontdooien hetzelfde? Sterker, waarom is zelfs het ‘ontstaan’ van een brand de ene keer het begin, en de andere keer juist het einde, zoals hij aan de hand van een antiek citaat laat zien? Verdam doet een loffelijke poging het raadsel op te lossen, maar veel verder dan het opsommen van vergelijkbare dubbelzinnigheden in het Duits komt hij niet. Daar zie je iets dergelijks met het voorvoegsel – ent.

Maar ook daar hebben we niet zo veel aan, erkent hij, want in het Frans en Latijn komt diezelfde merkwaardige tegenstrijdigheid voor. Ontbloten, bijvoorbeeld: denudare, denuder. Mogelijk was de Latijnse variant er eerst, en namen die hem over, maar hoe is hij dáár dan ontstaan? Enfin, wat doet Verdam? Hij geeft gewoon toe dat hij er niet uitkomt! ‘Dit gedeelte der beschrijving van ont- is m. i. zwak, en heeft aanvulling en verbetering noodig,‘ stelt hij.

En wat doen Verdams hedendaagse collega’s, in dat stuk in OT? Zij schuiven het raadsel onder de mat. ‘Alle betekenissen zijn varianten op het bereiken van een toestand die tegengesteld is aan de huidige toestand,’ schrijven zij. Ja, zo lust ik er nog wel één!

‘Als iets `ontbrandt’, schrijven zij, ‘dan verandert de toestand van`niet branden’ tot`wel branden’. Ont – is een rood stoplicht dat op het ene kruispunt stoppen betekent, en op het volgende doorrijden, zeggen zij eigenlijk, en dat kómt doordat dat rode licht op het ene kruispunt een andere betekenis heeft dan op het volgende. Wow! Het doet een beetje denken aan Dokter Clavan, de archetypische tv-deskundige van Kees van Kooten, die moeilijke vragen beantwoordde door ze gewoon in andere woorden te herhalen.

Er kwamen ingezonden brieven op dat stukje van mij, eentje waarin ook die Latijnse varianten genoemd werden, van een lezer dus die echt niet gek was, en ik ontving een CC met in de marge het advies: niet plaatsen.
‘Dit soort kwesties hoort niet in Onze Taal thuis’, mailde de OT-redacteur in kwestie aan Kees van der Zwan, als reactie op mijn stukje. Dat brengt lezers alleen maar op het idee om nog méér van dat soort lastige vragen te stellen, die de redactie dan weer in de prullenmand moet gooien.

Het is jammer dat taalkundigen zich zo opstellen, al was het maar omdat die houding voor de goede verstaander juist alleen maar zwakheid verraadt. Wie zich veilig voelt hoeft zijn huis niet te barricaderen. Erasmus schreef het al over de theologie: als de experts de leken de mond gaan snoeren, pas op, dan is er iets mis.
Ik noemde die voorbeelden in dat stukje trouwens als opstapje naar een een artikel dat ik had gelezen in de wetenschapsbijlage van NRC Handelsblad, over een nieuwe stroming in de taalkunde, de constructionele taalkunde, die twijfelt of er wel zoiets als grammatica bestaat, omdat er zoveel constructies zijn die zich er niet aan houden.

Zoals, nu ja, zie boven. Ook met deze passage was de OT-redacteur niet gelukkig. De voorbeelden die ik noemde, ontleend aan het NRC-artikel, schoof hij terzijde met de opmerking dat ze al lang beschreven waren en wel als ‘speciale constructie.’ Ook hier dus een bewijs uit het ongerijmde, want het zijn juist die talrijke ‘speciale constructies’ die deze taalkundigen op het spoor van hun theorie brachten! Een interessante denkrichting, waarover ik in Onze Taal overigens nog niet had gelezen. Is dat wellicht om Zijne Excellentie Noam Chomski niet tegen de haren in te strijken?

Maar goed, soms maken de academische taalkundigen de dilletant ook een compliment, al dan niet bedoeld. Vroeger zouden Frans Lisman en Peter-Arno Coppen vast een degelijke verhandeling hebben geschreven over de moderne term ‘corrumptief’, maar anno 2007 doen zij dat in de vorm van een puntige dialoog à la Turbotaal. (En als de redactie díe nu even aan mij had voorgelegd, had ik dáár nog wat aan kunnen bijschaven.)
Enfin, als ik één suggestie zou mogen doen voor de kómende 75 jaar van het Genootschap Onze Taal, dan zou dat het zijn: waakt voor het academisch gildedenken! Een taalkundige is uiteindelijk ook maar iemand die onder toezicht een stapel boeken heeft gelezen, laten we daar niet al te gewichtig over doen.

Het Genootschap Onze Taal is een open genootschap, voor iedereen die van onze taal houdt. Het Maandblad Onze Taal is in wezen een publiekstijdschrift! Natuurlijk heeft het ook een educatieve taak, maar het moet om méér gaan dan opvoeding en educatie. De ware taalliefhebber wil, denk ik, voor vol worden aangezien. En zolang er geen bevredigend antwoord op het Raadsel Van Ont- is, zal hij altijd weer blijven vragen hoe dat nou zit, en meer verwachten dan een academisch rookgordijn. Zeker als hij in de Dikke van Dale zo nu en dan definities aantreft waar overduidelijk niets van klopt, zoals mijn vader destijds, met die neger. Want dan weet je dat taalkundigen soms gewoon onzin schrijven, net als iedereen.

Een blad als Onze Taal hóeft niet overal een antwoord op te hebben. We hebben het hier tenslotte niet over een academie voor taalkunde, niet over een instituut voor taaledecuatie, maar over, het woord zegt het al: een genootschap, een verbond van genoten, soortgenoten, lotgenoten, taalgenoten. De liefde voor de taal, daar gaat het uiteindelijk om. Om de schoonheid, de poëzie, de muziek, de rijkdom en het raadsel van de taal. Om het genot van taal.
Misschien is dat iets, om dit jubileum te markeren? Die ene O weg?
Lang leve het Genotschap Onze Taal!

Reacties

Eén reacties to “Het Geno(o)tschap Onze Taal”

  1. Narate on maart 23rd, 2008 15:02

    Leuk!
    ‘ont’ houdt blijkbaar ‘verandering’ in, ongeacht welke kant het opgaat.

Laat een bericht achter