Somber beton of borrelbox de luxe

Geplaatst op augustus 2, 2014 | Gearchiveerd onder NRC HANDELSBLAD, The Semidaily Kuitenbrouwser | Reageer

De mensheid wordt op allerlei manieren gestraft voor wat de joden is aangedaan, een van die manieren is het Jüdisches Museum te Berlijn. Het ontwerp van Daniel Liebeskind is bejubeld als een meesterwerk, maar het is ook een architectonische wraakoefening. Mijn oude collega Ischa Meyer mocht op momenten dat mensen liever over iets anders praatten graag de verschrikkingen van de holocaust ter sprake brengen. Hij genoot van het ongemak dat het creëerde, het moeizame gestamel, de pijnlijke stiltes. Ook als er genoeg over gezegd was, durfde niemand van onderwerp te veranderen. Liebeskind zet zijn agressie om in zwijgend beton. Het gebouw heeft geen in- en uitgang, je bereikt het via een tunnel. Wanden hellen dreigend maar je over, vloeren lopen scheef, hoeken zijn nooit recht. Alles is gericht op ongerief.

Wat mij irriteerde aan dat spelletje van Ischa, irriteert ook aan dit gebouw: de aanmatigende veronderstelling dat ik een afgestompt konijn ben dat met vals plat, scheve wanden en slecht verlichte vitrines uit zijn comfortzone moet worden gehaald, omdat ik anders nooit écht zal begrijpen hoe verschrikkelijk het was. Iedere tegenwerping, elk protest kan geconstrueerd worden als een gebrek aan begrip, respect en empathie. Als een vorm van passieve, postume medeplichtigheid. Dat wist Ischa, dat weet Libeskind.  Dat Libeskind het procedé dat hij voor het Joodse Museum ontwikkelde – verklaard met een indrukwekkend verhaal – later ook in ‘normale’ gebouwen heeft toegepast, geeft te denken. Zo uniek is dat verhaal nu ook weer niet, blijkbaar. Liebeskind, voor al uw vervelende gebouwen.

Geheel volgens de huidige trend heeft ook het Jüdisches Museum gekozen voor veel persoonlijke verhalen en weinig algemene geschiedenis. Dat voorstanders van deze museale opvatting zich in bochten wringen om het woord ‘anekdote’ te vermijden, zegt eigenlijk al genoeg.

De ultieme holocaust-anekdote, om dat woord dan toch even te gebruiken, is natuurlijk Anne Frank. Als Anne ons niet haar authentieke dagboek had nagelaten, had een Broadway-producer het op een gegeven moment laten schrijven. Onlangs ging in Amsterdam de zoveelste incarnatie van haar verhaal in première. Vooraf was er protest, vooral tegen de marketing. Een restaurant met uitzicht over het IJ, diverse meergangen-menu’s, een ‘driedimensionaal vormgegeven hapjesbar’ en niet te vergeten natuurlijk de ‘pauze borrelbox de luxe’. Directeur van de Anne Frank stichting Ronald Leopold en oud-voorzitter van het Joods Historisch Museum Ted Musaph spraken er schande van. De inhoud was bij het joodse schrijversduo Durlacher en De Winter vast in goede handen, benadrukten zij, maar de commerciële kermis eromheen is smakeloos en ongepast. ‘In Bergen Belsen hadden wij echt geen mooi uitzicht hoor,’ sprak Musaph in Nieuwsuur. ‘En niets te vreten, laat staan een twee-gangendiner.’

Nee, mevrouw, een geallieerde soldaat kon op het strand van Normandië elk moment sneven, en toch kan ik nu zonder gevaar voor eigen leven het D-Day Museum bezoeken. Of thuis op de bank naar The Longest Day kijken. In het Slavernijmuseum kan ik vrij rondlopen, zonder loden bal aan de voet, en als ik iets te lang voor een vitrine blijf staan, krijg ik geen zweep in mijn nek. Ik kom hier om de geschiedenis te /kennen/, waarom moet ik hem /ondervinden/?

Het holocaust-verhaal is als een rivier bij zijn oorsprong: het water kronkelt nog alle kanten op. In Berlijn ongemakkelijk dwalen door schuine, schemerige spelonken, in Amsterdam met je borrelbox aan de driedimensionale hapjesbar. Het laagland van de mainstream is nog ver weg.

Reacties

Laat een bericht achter